Auteur: Judith Niessen (2012-11-27)
De Meester van Absalom was actief in het eerste kwart van de zestiende eeuw en werkte vermoedelijk in de Noordelijke Nederlanden.1 Arthur E. Popham bracht in eerste instantie een groep van zes tekeningen samen, waarvan hij de maker vernoemde naar De dood van Absalom, een tekening in Parijs2 Inmiddels is deze groep uitgegroeid tot 52 bladen die niet allemaal eigenhandig zijn. Minimaal een kwart daarvan zijn werkplaatsproducten of kopieën. Het betreffen tekeningen vervaardigd met pen in inkt en in de chiaroscuro-techniek (getekend op gekleurd papier en met wit gehoogd). De kunstenaar vervaardigde complete voorstellingen en studiebladen met mensenkoppen en monsters.3 Zijn tekeningen kenmerkt zich door een grafisch-decoratieve stijl. Typerend zijn de gedrongen figuren met de nadrukkelijke contourlijnen en de regelmatige (kruis-)arceringen waarmee de schaduwpartijen zijn aangegeven. Een groot deel van de bladen kan in verband worden gebracht met glasvensters.
Pophams suggestie dat de tekenaar geïdentificeerd kan worden met Volckert Claesz is recent opnieuw voorgesteld. Claesz was een Haarlemse schilder die we alleen kennen dankzij de beschrijving van Karel van Mander in zijn Schilder-Boeck van 1604 en een vermelding in het Haarlemse archief uit 1524.4 Van Mander beschrijft de kunstenaar als iemand die schilderde en veel goedkope ontwerpen voor glasschilders tekende. 5 Aangezien van deze meester geen zijn overgeleverd, kan deze identificatie onvoldoende onderbouwd worden.
Noten
1 Deze biografie is gebaseerd op Pokorny 2005, pp. 110-113 en Pokorny 2011, pp. 135-140 .
2 A.E. Popham, ‘A Dutch designer of glass’ in P. Bergmans et al., Mélanges hulin de Loo, Brussels/Paris 1931, pp. 272-277; Popham 1932, p. 82. Parijs, Musée du Louvre, inv. nr. 19218. Lugt 1968, nr. 138, ill.
3 Een groot deel van de tekeningen (21 bladen) die met de meester in verband zijn gebracht, bevinden zich in Dresden, Kupferstich-Kabinett; Ketelsen/Hahn 2011, ‘Tableau XVII’, pp. 142-145.
4 Pokorny 2011, pp. 136-137.
5 Van Mander (ed. Miedema) 1604, vol. I, fol. 205r 20-24.