Auteur: Ariane van Suchtelen
In de rekenboeken van het Antwerpse gilde van de Meerseniers (kooplieden) over de periode 1516-1521 is de betaling opgetekend aan ‘glaesmaker’ Dirck Vellert voor ‘eenen patroon diemen hem van oudts sculdich was ende hy gemaect hadde tot behoef van de glasen venster boven St. Niclaes Outaer [altaar] in Onser Liever Vrouwen kerke’.1 De Rotterdamse Bisschopswijding werd door Boon geïdentificeerd als Vellerts ‘patroon’:2 het ontwerp voor het gebrandschilderde raam boven het altaar gewijd aan Nicolaas, schutspatroon van de Meerseniers, dat zich bevond aan de zuidkant van het schip van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen.3 De wijding van de heilige Nicolaas (280-342) als bisschop van Myra vormt inderdaad een voor de hand liggend onderwerp voor dit venster. Omdat het kennelijk om betaling van een oude schuld aan de kunstenaar ging, lijkt het aannemelijk dat Vellerts ontwerp dateert uit de beginperiode van deze rekenboeken, omstreeks 1516/17. Niet veel later, op 6 oktober 1533, woedde een brand in de kerk en ging het raam verloren, waarna de Meerseniers een nieuw venster lieten maken. Dit keer gaven zij de voorkeur aan een andere kunstenaar, namelijk Pieter Coecke van Aelst en ook deze opdracht is gedocumenteerd.4 Dit tweede gebrandschilderde raam uit 1536/37 ging eveneens verloren, maar Coeckes ontwerp met een over vijf compartimenten doorlopende voorstelling van een bisschopswijding is bewaard gebleven: Friedländer identificeerde het als de tekening die zich nu in Wenen bevindt (afb. a).5
Een bisschopswijding diende volgens de beeldtraditie te worden voorgesteld in een min of meer vast omlijnde symmetrische compositie die aan de kunstenaar weinig speelruimte liet.6 Daarbij zit de nieuwe bisschop in het midden voor het altaar, frontaal weergegeven met aan weerszijden de bisschoppen die de mijter op zijn hoofd plaatsen. Soms is er nog een knielende geestelijke afgebeeld, die het missaal ophoudt waaruit de bisschop na zijn wijding de geloofsbelijdenis zal lezen, zoals in Coeckes ontwerp rechts van het midden te zien is. Op de tekening in Rotterdam heeft deze figuur het misboek op de grond gelegd, naast een wijwatervat, om zijn handen te kunnen sluiten voor het gebed. Rekening houdend met het vaste stramien waaraan een wijdingsscène diende te voldoen, zijn het eerder de verschillen dan de overeenkomsten tussen beide tekeningen die opvallen. Coecke besteedde veel aandacht aan de plastische weergave van de figuren die een levendige interactie met elkaar aangaan, terwijl de figuren op de Rotterdamse tekening vrij summier en statisch zijn weergegeven. Vergeleken met Coeckes tekening, die zorgvuldig is uitgewerkt, is de hier besproken tekening behoorlijk schetsmatig van karakter. Met zoekende, soms dubbel getrokken lijnen is de architectuur aangegeven, waarbij details als de korinthische kapitelen van de zuilen met niet meer dan een paar pennehaaltjes zijn gesuggereerd. Ook bijvoorbeeld de baldakijn boven de bisschoppen is met slechts een paar lijnen aangeduid. De figuren zijn vlot geschetst, de omstanders links en rechts op de achtergrond uiterst summier met korte onderbroken lijntjes getekend. Al met al wekt het blad de indruk eerder een eerste schets te zijn dan een gedetailleerd uitgewerkt ‘patroon’ dat moest dienen als voorbeeld voor de glasschilder, zoals Coeckes tekening. Opmerkelijk is dat de in de breedte doorlopende voorstelling in Wenen geheel andere hoogte-breedteverhoudingen suggereert voor het beoogde raam dan de in de hoogte geconcipieerde Bisschopswijding in Rotterdam. Dit laatste gegeven roept de vraag op hoe een gebrandschilderd raam naar dit ontwerp van Coecke, zou hebben gepast op de plek van het verwoeste raam boven het Nicolaasaltaar. Een verklaring kan zijn dat het hier besproken blad slechts een studie is voor het middengedeelte van het raam van de Meerseniers, wat zou betekenen dat de tekeningen voor de zones aan weerszijden verloren zijn gegaan.
Enige argwaan tegenover de door Boon voorgestelde identificatie van de tekening als Vellerts ‘patroon’ uit de geciteerde rekenboeken van de Meerseniers lijkt terecht, temeer daar de tekening ongesigneerd is, wat bij Vellert uitzonderlijk is. Bovendien zijn de stilistische parallellen met diens bekende werk niet direct evident. Het schetsmatige karakter van de Rotterdamse tekening – van Vellert zijn verder geen tekeningen van dit type bewaard gebleven – bemoeilijkt de vergelijking echter. De bekende tekeningen van Vellert zijn ofwel zorgvuldig voltooide bladen, ofwel nauwkeurige lijntekeningen die waren bestemd als voorbeeld voor de glasschilder.7 Alleen voor wat betreft de plooival merkte Boon enige verwantschap op tussen de hier besproken tekening en Vellerts vroegste gedateerde tekening, een ontwerp voor een triptiek uit 1520 in Parijs.8 Bijkomstig probleem is dat alle bekende werken van Vellert uit diens latere jaren dateren – uit zijn vroegste periode is behalve de al genoemde tekening in Parijs en twee 1517 gedateerde glasruitjes niets overgeleverd.9 Het gebrek aan vergelijkingsmateriaal maakt het lastig om de toeschrijving van de Rotterdamse tekening aan Vellert te toetsen. In elk geval past het onderwerp van de vaardig geschetste tekening bij de gedocumenteerde opdracht die Vellert voor de Meerseniers uitvoerde, zodat er vooralsnog voldoende reden lijkt te zijn om de identificatie als het ontwerpschets voor het raam boven het Nicolaasaltaar van de Meerseniers te handhaven, zij het onder voorbehoud.